Wie is draagplichtig voor verkeersboetes..
Moet een chauffeur, die tijdens zijn werk een beetje te hard rijdt, zelf de verkeersboete betalen? Of draagt de werkgever dit risico? De uitspraak van het Hof respectievelijk de Hoge raad in een proefproces aangespannen door het Fnv wordt hieronder geanalyseerd.
Verkeersboetes van werknemers zijn sinds vele jaren een onderwerp voor zowel directie- als borreltafel: wie moet de boete van de overschrijding van de maximumsnelheid betalen? De chauffeur die in opdracht en in diensttijd van zijn werkgever het vervoer verricht en de verkeersovertreding begaan heeft? Of moet de werkgever hiervoor opdraaien? Hij plukt toch de vruchten van de diensten van de werknemer?
De beantwoording van de vraag kan afhankelijk zijn van de bedrijfscultuur in een bepaalde branche. In deze tijd van juridisering blijkt de zaak behoorlijk complex te liggen: zoals zo vaak in het recht is de op het eerste oog eenvoudig uitziende vraag niet simpel met ja of nee te beantwoorden. Deze maatschappelijk gevoelige kwestie is uiteraard van groot belang voor de gehele transportbranche.
Waar ging het over?
TPG had op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAVH) een drietal boetes voor te hard rijden (resp. 4,6 en 11 km overschrijding van de maximumsnelheid) opgelegd gekregen. Die boetes verhaalt het bedrijf op de betreffende chauffeur. In een door de FNV (samen met de betreffende chauffeur) aangespannen proefprocedure wordt de stelling ingenomen dat niet de werknemer/chauffeur, maar de werkgever voor deze boetes draagplichtig is. Van de werkgever wordt gevorderd om de door de chauffeur/werknemer betaalde boetes terug te betalen. Als wettelijke grondslag voor dit standpunt wordt art.7:661 lid 1 BW aangevoerd. Die bepaling luidt als volgt:
De werknemer die bij de uitvoering van de overeenkomst schade toebrengt aan de werkgever of aan een derde jegens wie de werkgever tot vergoeding van die schade is gehouden, is te dier zake niet jegens de werkgever aansprakelijk, tenzij de schade een gevolg is van zijn opzet of bewuste roekeloosheid. Uit de omstandigheden van het geval kan, mede gelet op de aard van de overeenkomst, anders voortvloeien dan in de vorige zin is bepaald.
Uitspraak van het Hof;
Het Haagse Hof ging in zijn arrest van 12 mei 2006 met deze stelling mee. Het Hof oordeelde, dat niet alleen bij fysieke beschadiging, maar ook in geval van een aan de werkgever (of een door deze ingeschakelde derde) in zijn hoedanigheid van kentekenhouder opgelegde verkeersboete sprake is van schade in de zin van art. 7:661 BW. De vraag of de onderhavige boetes een gevolg zijn van opzet of bewuste roekeloosheid – in welk geval de werkgever niet aansprakelijk is – moet volgens het Hof als volgt worden benaderd.
“In het verkeer rijdt men gemakkelijk even iets te hard zonder dat er sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid. Ook kan het voorkomen dat de verkeerssituatie vereist dat men over een korte afstand iets te hard rijdt. Ook dan is er geen sprake van opzet of bewuste roekeloosheid omdat van ernstige verwijtbaarheid onder zulke omstandigheden meestal geen sprake is. In zijn algemeenheid zal er bij een overschrijding van de maximum snelheid van 50 km per uur tot 10 km per uur geen sprake zijn van opzet of bewuste roekeloosheid. Bij een overschrijding van die maximumsnelheid met 10 km of meer per uur is er in beginsel sprake van opzet of daarmee gelijk te stellen schuld, behoudens door de werknemer te stellen bijzondere omstandigheden”
De omstandigheden waaronder de betrekkelijk geringe overschrijdingen van 4 resp. 6 km zijn begaan, kunnen volgens het Hof dan ook niet leiden tot het oordeel dat met betrekking tot de desbetreffende boetes sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid. Daarentegen is er in geval van overschrijding met 11 km sprake van opzet, zodat de vordering tot terugbetaling van dat bedrag niet toewijsbaar is.
Daarmee gaf het Hof binnen de context van het arbeidsrecht (art.7:661 BW) een praktische richtlijn. Bovendien was de beslissing in lijn met een eerdere beslissing van de belastingkamer van de Hoge Raad in 2001, waarbij was beslist, dat de schade als gevolg van aan de werkgever opgelegde administratieve sancties (boetes) terzake van door de wetgever als betrekkelijk lichte overtredingen beschouwde gedragingen als bedoeld in de WAHV, door een werknemer bij de uitvoering van zijn werkzaamheden gepleegd met een door de werkgever ter beschikking gesteld motorvoertuig, door de werkgever dient te worden gedragen en door deze niet op de werknemer kan worden verhaald.
Een mooie overwinning van de vakbond FNV. Maar de werkgever – in dit geval TPG en achter de schermen uiteraard alle werkgevers – kon zich met deze uitspraak niet verenigen en stelde tegen de beslissing van het Hof beroep van cassatie bij de Hoge Raad in.
Uitspraak van de Hoge raad;
De Hoge Raad komt met zijn uitspraak van 13 juni 2008 tot een verrassend andere uitkomst van de kwestie. Hamvraag is, of op deze kwestie het hiervoor geciteerde art.7:661 eerste lid BW überhaupt van toepassing is. Anders dan het Hof benadert de Hoge Raad de voorgelegde vraag niet primair vanuit het arbeidsrecht maar vanuit de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV). De strekking van die wet is vooral een efficiënte regel te bieden en administratieve rompslomp te voorkomen. De kentekenhouder (hier de werkgever met wiens al dan niet geleasd voertuig de overtreding is begaan) kan niet langer, zoals voor het in werking treden van de WAHV, aan de boete ontkomen door alsnog de identiteit van de feitelijke overtreder bekend te maken. Betekent dat nu ook dat de werkgever als kentekenhouder die boete niet zou kunnen verhalen op de werknemer? Die cruciale vraag wordt door de Hoge Raad ontkennend beantwoord. Niets wijst erop dat de wetgever bij de invoering van de WAHV (begin jaren ‘90) heeft willen bepalen dat in dit soort gevallen voortaan de werkgever zelf de boetes zou moeten dragen, aldus de Hoge Raad. De hierboven geciteerde zin van art.7:661 BW die betrekking heeft op de aansprakelijkheid van de werkgever, is dus niet van toepassing op deze kwestie van verhaal van administratiefrechtelijke boetes. Door de werkgever als kentekenhouder betaalde boetes kunnen dan ook gewoon volgens de regels van het burgerlijk recht op de werknemer worden verhaald.
Daar komt nog bij dat boetes voor onder de WAHV vallende verkeersovertredingen die met een motorrijtuig door werknemers worden begaan in de uitoefening van hun werkzaamheden in veel gevallen aan de werknemers zelf opgelegd worden, omdat de overtreding is begaan met “de eigen auto”, of omdat direct kon worden vastgesteld wie de bestuurder was. Er is geen wettelijke grondslag voor de werknemer om deze boetes op de werkgever te verhalen. De Hoge Raad wijst erop dat binnen de WAHV een discrepantie tussen indirect aan de werkgever als kentekenhouder opgelegde (en niet op werknemer te verhalen) boetes en rechtstreeks aan de werknemers als kentekenhouder van de eigen auto opgelegde boetes niet aanvaardbaar is. De aard van de hier aan de orde zijnde kwestie brengt mee dat de werkgever niet aansprakelijk is voor de door de werknemer veroorzaakte boetes.
Daarmee werd de beslissing van het Haagse Hof teruggedraaid en behoefde TPG de door de werknemer betaalde boetes niet alsnog aan die werknemer terug te betalen. De uitspraak betekent in beginsel dan ook ongetwijfeld een behoorlijke domper op de aanvankelijke vreugde bij de vakbond FNV. De praktische regel van het Hof werd uitgeschakeld. Het onderscheid tussen boetes boven en onder de 10 km grens is daarmee komen te vervallen.
Maar daarmee
is niet alles gezegd. Er zijn altijd lichtpuntjes. There is always a silver
line.
Het buiten toepassing verklaren van art.7:661 lid 1 BW voor de kwestie van het
verhaal van boetes brengt mee, dat de daarmee samenhangende netelige kwestie
van de bewuste roekeloosheid niet aan de orde behoefde te komen. Die kwestie is
in het arbeidsrecht (evenals in het vervoerrecht) zeer omstreden. Door de
gekozen aanpak van de Hoge Raad in dit geval werd een uitspraak over bewuste
roekeloosheid vermeden.
Uitzondering: goed werkgeverschap;
Geen regel zonder uitzondering. Juristen weten het maar al te goed en verdienen er hun brood mee. Die uitzondering staat enigszins verscholen in de uitspraak:“Een wettelijke grondslag voor verhaal op de werkgever van die (…) boetes ontbreekt, met dien verstande dat niet valt uit te sluiten dat de werkgever onder bijzondere omstandigheden op grond van art. 7:611 BW gehouden is een boete voor zijn rekening te nemen, bijvoorbeeld indien hij het begaan van de desbetreffende overtreding heeft bevorderd.”
Art. 7:611 BW verplicht de werkgever tot goed werkgeverschap. Met andere woorden: goed werkgeverschap kan er onder omstandigheden toe leiden dat de zaak anders kan uitpakken en dat de werkgever wel degelijk gehouden is de boete voor zijn rekening te nemen. Te denken valt bijvoorbeeld aan instructies om goederen om economische en klantgerichte redenen per se voor een bepaald tijdstip af te leveren conform het heilige principe: “We doen wat we beloven.” Zo’n afspraak kost geld; boetes dienen daarbij te zijn ingecalculeerd. In dat opzicht laat de uitspraak dus ruimte voor situaties waarin het redelijk is, dat de werkgever alsnog voor de boetes opdraait en er geen goede grond is voor verhaal op de chauffeur. Ook in die situaties voorziet het arbeidsrecht.
Conclusie;
Het geschil over de vraag: wie moet de boete betalen, de werkgever of de werknemer, levert dus geen eenduidig antwoord op. De op het eerste gezicht praktische regel van het Hof: “overschrijding onder de 10 km voor rekening van de werkgever, daarboven voor de werknemer” is ontkracht door de uitspraak van de Hoge Raad, die als regel stelt dat de boete door de werknemer betaald moet worden. De boete die de werkgever als kentekenhouder krijgt opgelegd kan hij op de werknemer verhalen (looninhouding). De rechtstreeks aan de werknemer opgelegde boete kan niet op de werkgever worden verhaald. Uiteindelijk is hij zelf de baas over zijn rechtervoet.
Maar de regel geldt niet door dik en dun. Dat is de eerste relativering. De regel moet wijken voor de praktijk van het tijdig vervoer. Het vraagt niet veel fantasie om te beseffen, dat hier een nieuwe haard voor juridische disputen op de loer ligt: wat was de oorzaak van de snelheidsovertreding? Was die noodzakelijk om de klant op tijd te bedienen? Hier laat de uitspraak ons in het ongewisse. Die kwestie is door het arrest niet opgelost, dat kan de rechter ook niet oplossen. Het recht behoort in deze praktijkvragen terughoudend te zijn. De praktijk van de arbeidsomstandigheden dient op de werkplek te worden beslist tussen werkgever en werknemer.
Een tweede relativering is op haar plaats. Het arrest gaat over verhaal van boetes bij snelheidsovertredingen. Er is natuurlijk nog een woud aan regels bij overtreding waarvan dezelfde problematiek van aansprakelijkheid en draagplicht in de verhouding werkgever/werknemer aan de orde komt. Ook daarover zegt de uitspraak niets.Kortom, het recht is niet zwart, het recht is niet wit. Het arrest beantwoordt de hoofdvraag, maar laat de praktijk vrij om anders te kiezen. En zo hoort het ook.
Bron;( Prof. Mr. K.F. Haak Hooogleraar Handelsrecht aan de Erasmus Universiteit Rotterdam – sva) Bron Foto,s;(Ter Illustratie – 800px-Flitser_A28_-_8_mei_2010_-_1-Google-Image-Silver-Spoon-Commons-Wikimedia-Creative-Commons.)
Reageren is gemakkelijker dan een vrachtwagen keren!